Land van herkomst: België
Publicatiedatum van geldige originele standaard: 13-03-2001
Gebruik: Oorspronkelijk een herdershond, nu een gebruiks- (waken, verdedigen, speuren enz.) en veelzijdige diensthond, evenals een gezinshond.
Groepsindeling FCI:
Groep 1: Herders- en veedrijvershonden (uitgezonderd Zwitserse veedrijvershonden).
Sectie 1: Herdershonden. Met werkproef.
Algemeen voorkomen:
De Belgische Herder is een middellijnige hond, met harmonische verhoudingen, die elegantie paart aan kracht. Hij is middelgroot, droog en sterk bespierd, inschrijfbaar in een vierkant, rustiek, gewend aan het openluchtleven en gebouwd om te weerstaan aan de zo frequente weersveranderingen van het Belgische klimaat. Door de harmonie van zijn bouw en zijn fier gedragen hoofd moet de Belgische herder de indruk geven van sierlijke kracht, hetgeen het erfdeel is geworden van de geselecteerde vertegenwoordigers van een werkhondenras. De Belgische Herder zal in stand in zijn natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de voorbrenger.
Belangrijke verhoudingen:
De Belgische herdershond is inschrijfbaar in een vierkant. De bostdiepte komt tot aan de ellebooghoogte. De snuitlengte is gelijk aan of iets meer dan de helft van de hoofdlengte.
Gedrag/karakter:
De Belgische herder is een waakzame en actieve hond, bruisend van vitaliteit en altijd bereid om tot actie over te gaan. Aan zijn aangeboren geschiktheid als bewaker van de kudden paart hij de kostbare goede eigenschappen van de allerbeste waakhond voor huis en erf. Hij is, zonder de minste aarzeling, de hardnekkige en vurige verdediger van zijn meester. Hij verenigt in zich alle vereiste kwaliteiten om een herders-, waak-, verdedigings- en diensthond te zijn. Zijn levendig en alert temperament en zijn zelfverzekerd karakter, zonder ook maar enige vrees of agressiviteit, moeten blijken uit de houding van zijn lichaam en de fiere en opmerkzame uitdrukking van zijn fonkelende ogen. Tijdens het keuren zal met rekening houden met een ‘rustig’ en ‘onverschrokken’ karakter.
Hoofd:
Hoog gedragen, lang zonder overdrijving, rechtlijnig, goed gebeiteld en droog. De schedel en de snuit zijn ongeveer even lang, met ten hoogste een klein verschil ten voordele van de snuitlengte, wat het geheel de indruk geeft van een volmaakte afwerking.
Schedelgedeelte: middelmatig breed, in verhouding tot de lengte van het hoofd, het voorhoofd eerder afgeplat dan rond, de voorhoofdsgroef weinig afgetekend; van opzij gezien evenwijdig aan de denkbeeldige lijn die de neusrug verlengt; achterhoofdskam weinig ontwikkeld; wenkbrauw- en jukbeenbogen niet uitsteken.
Stop: matig.
Snuitgedeelte:
Neus: zwart.
Snuit: middelmatig lang en goed gebeiteld onder de ogen; geleidelijk naar de neus toe versmallend, in de vorm van een langwerpige wig; neusrug recht en evenwijdig aan de verlengde bovenlijn van het voorhoofd; goed gespleten bek, wat betekend dat bij geopende bek, met de kaken wijd uit elkaar, de mondhoeken sterk naar achteren zijn getrokken.
Lippen: dun, goed aangesloten en sterk gepigmenteerd.
Kaken/gebit: sterke en witte tanden, regelmatig en stevig ingeplant in goed ontwikkelde kaakbeenderen. ‘Schaargebit’; het ‘tanggebit’ waaraan de voorkeur wordt gegeven door schaapherders en veedrijvers, wordt getolereerd. Volledig gebit, beantwoordend aan de tandformule; het ontbreken van twee premolaren (2 P1) wordt geduld en de molaren 3 (M3) worden niet in aanmerking genomen.
Wangen: droog en goed vlak, maar wel gespierd.
Ogen: middelmatig groot, noch uitpuilend, noch diepliggend, licht amandelvormig, schuin, bruinachtig, liefst donker; oogranden zwart; de blik is direct, levendig, intelligent en vragend.
Oren: eerder klein, hoog aangezet, duidelijk driehoekig uitziend, oorschelpen goed afgerond, de uiteinden puntig, strak, rechtopstaand en verticaal gedragen wanneer de hond aandachtig is.
Hals: goed uitkomend, iets lang, tamelijk opgericht, goed gespierd, naar de schouders toe geleidelijk breder wordend en zonder keelwammen; de nek licht gewelfd.
Romp: krachtig zonder plompheid; de lengte, van af het boegpunt tot aan het zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan de schofthoogte.
Bovenbelijning: de belijning van de rug en de lendenen verloopt recht.
Schoft: afgetekend.
Rug: vast, kort en goed gespierd.
Lenden: stevig, kort, voldoende breed, goed gespierd.
Kruis: goed gespierd; slechts zeer licht hellend; voldioende breed, maar zonder overdrijving.
Borst: weinig breed, maar goed diep; bovenzijde van ribben gewelfd; voorborst van voren gezien weinig breed, maar ook niet smal.
Onderbelijning: begint onderaan de borst en stijgt licht in een harmonische curve naar de buik toe, die noch afhangend, noch windhondachtig mag zijn, maar licht opgetrokken en matig ontwikkeld.
Staart: goed ingeplant, met krachtige aanzet, middellang, minstens tot aan de sprong doch bij voorkeur verder reikend; in rust hangend gedragen, het uiteinde ter hoogte van de sprongen licht naar achteren gebogen; in actie meer opgeheven, doch niet hoger dan horizontaal gedragen, met de buiging naar de staartpunt toe meer uitgesproken, doch zonder ooit een haak of een afbuiging te vormen.
Ledematen:
Voorste ledematen:
Totaalbeeld: beendergestel stevig, maar niet zwaar; spierstelsel droog en sterk; de voorbenen zijn van alle zijden gezien loodrecht en van voren gezien volkomen parallel.
Schouders: het schouderblad is lang en schuin, goed aanliggend, met het opperarmbeen een voldoende hoek vormend, die in het ideale geval 110-115° bedraagt.
Opperarm: lang en voldoende schuin.
Elleboog: vast, noch afstaand, noch aangedrukt.
Onderarm: lang en recht.
Pols: zeer stevig en effen.
Voormiddenvoeten: sterk en kort, zoveel mogelijk loodrecht op de grond of slechts zeer winig naar voren hellend.
Voorvoeten: rond, kattenvoeten; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen dik en elastisch; nagels donker en dik.
Achterste ledematen:
Totaalbeeld: krachtig, maar niet zwaar; van opzij is de stand van de achterste ledematen loodrecht en gezien van achteren volkomen parallel.
Dij: gemiddeld lang, breed en sterk gespierd.
Knie: bevindt zich ongeveer loodrecht onder de heup; kniehoeking normaal.
Onderschenkel: gemiddeld lang, breed en gespierd.
Sprong: laag bij de grond, breed en gespierd; matig gehoekt.
Achtermiddenvoeten: stevig en kort; wolfsklauwen niet gewenst.
Achtervoeten: mogen licht ovaal zijn; tenen geobgen en goed gesloten; voetzolen dik en elastisch; nagels donker en dik.
Gangwerk: de beweging is bij alle gangvormen levendig en vrij; de Belgische Herder is een goede galopeur, maar de gewone gangen zijn de stap en vooral de draf; de ledematen bewegen evenwijdig aan het mediaanvlak van het lichaam (recht gaand). Bij hoge snelheid komen de voeten dichter bij het mediaanvlak; bij het draven is de tredwijdte gemiddeld, de beweging regelmatig en vlot, met een goede stuwing van de achterste ledematen, waarbij de bovenbelijning goed strak blijft en zonder dat de voorbenen te hoog worden opgeheven. De Belgische Herder is voortdurend in beweging en lijkt onvermoeibaar; zijn gang is snel, elastisch en levendig. Hij is in staat om in volle snelheid plots van richting te veranderen (is ‘wendbaar’); door zijn uitbundig temperament en zijn drang om te waken en te beschermen, heeft hij een uitgesproken neiging om in cirkels te bewegen.
Huid: elastisch, maar over het hele lichaam goed strak; randen van lippen en oogleden sterk gepigmenteerd.
Vacht en variëteiten:
Daar de beharing bij de Belgische herdershonden verschilt in lengte, richting, aanblik en kleur, werd dit als criterium gekozen om een onderscheid te maken tussen de vier rasvariëteiten: de Groenendaler, de Tervuerense herder, de Mechelaar en de Laekense herder. Deze vier variëteiten worden afzonderlijk gekeurd en iedere variëteit afzonderlijk kan een voorstel krijgen voor een C.A.C., een C.A.C.I.B. of reserves.
Vachtsoorten: bij alle variëteiten moet de beharing altijd dicht zijn, goed aanliggend, van een goede textuur en samen met de wollige ondervacht een uitstekende beschutting vormen.
Langhaar (Groenendaler, Tervuerense herder); hier niet verder uitgelegd.
Korthaar (Mechelaar); hier niet verder uitgelegd.
Ruwhaar: hetgeen de ruwharige vooral kenmerkt is de ruwheid en de droogheid van het haar, dat bovendien krassend is en warrelig. De haarlengte is ongeveer 6 cm en over het hele lichaam gelijk, maar wel korter op de neusrug, het voorhoofd en de ledematen. Noch de haren rond de ogen, noch de haren die de voorsnuit bedekken mogen zo uitgegroeid zijn dat ze de vorm van het hoofd verbergen. De snuitgarnituur nochtans is verplicht. De staart mag geen veer vormen.
De Laekense herder is de ruwharige.
Vachtkleuren:
Masker: bij de Tervuerense en de Mechelse herders moet het masker zeer goed geprononceerd zijn en de neiging hebben de boven- en de onderlippen, de mondhoeken en de oogleden te omvatten in één enkele zwarte zone. Voor het masker wordt een strikt minimum van acht zichtbare pigmentatiepunten bepaald: de beide oren, de beide bovenste oogleden en de beide boven- en onderlippen, die zwart moeten zijn.
Zwart-gevlamd (charbonné): bij de Tervuerense en de Mechelse herdres betekend zwart-gevlamd dat er haren zijn met zwarte uiteinden, waardoor de grondkleur wordt beschaduwd. Dit zwart is in ieder geval ‘gevlamd’ en mag zich noch als grote platen, noch als echte strepen (stroming) vertonen. Bij de Laekense herder komt het zwartgevlamd onopvallender tot uiting.
Groenendaler: uitsluitend eenkleurig zwart.
Tervuerense herder: uitsluitend zwartgevlamd vaalros (fauve-charbonné) en zwart-gevlamd grijs (gris-charbonné) met zwart masker; de zwart-gevlamde vaalrosse kleur blijft nochtans de voorkeur hebben. Het vaalros (fauve) moet warm zijn, noch licht, noch uitgewassen. Een hond wiens vachtkleur anders is dan zwart-gevlamd vaalros of niet de gewenste intensiteit vertoont, kan niet worden beschouwd als een elitehond.
Mechelaar: uitsluitend zwart-gevlamd vaalros (fauve-charbonné) met zwart masker.
Laekense herder: uitsluitend vaalros (fauve) met sporen van zwart-gevlamd (charbonné), voornamelijk op de voorsnuit en de staart.
Alle variëteiten: een weinig wit op de voorborst en de tenen wordt geduld.
Grootte, gewicht en maten:
Schofthoogte: de gewenste hoogte is gemiddeld
- 62 cm voor de reuen
- 58 cm voor de teven
Grenzen: naar beneden 2 cm, naar boven 4 cm.
Gewicht:
- reuen ongeveer 25-30 kg
- teven ongeveer 20-25 kg.
Lichaamsmaten: normale gemiddelde maten bij een Belgische herderreu die een schofthoogte heeft van 62 cm:
Lichaamslengte (vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt): 62 cm
Hoofdlengte: 25 cm
Snuitlengte: 12,5 a 13 cm
Fouten:
Elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft wordt naar gelang de ernst ervan.
Algemeen voorkomen: plomp, zonder elegantie; te licht of te tenger; langer dan hoog, inschrijfbaar in een rechthoek
Hoofd: zwaar, te krachtig, zonder parallellisme, onvoldoende gebeiteld of droog; voorhoofd te rond; stop te uitgesproken of te vlak; snuit te kort of geknepen; ramsneus; wenkbrauw- of jukbeenbogen te uitstekend
Neusspiegel, lippen, oogleden: sporen van pigmentverlies.
Gebit: onregelmatige inplanting van snijtanden. Zware fout: het ontbreken van 1 snijtand (1 l), 1 premolaar 2 (1 P2), 1 premolaar 3 (1 P3), of van 3 premolaren 1 (3 P1).
Ogen: licht, rond.
Oren: groot, lang, te brede aanzet, laag ingeplant, divergent of convergent
Hals: tenger; kort of diepliggend.
Romp: te gestrekt; borstkas te breed (cilindrisch).
Schoft: vlak, laat.
Bovenbelijning: rug en/of lendenen lang, zwak, doorgezakt of gewelfd.
Kruis: te hellend, overbouwd.
Onderbelijning: te diep of te ondiep; te veel buik.
Staart: te lage aanzet; te hoog gedragen, een haak vormend, afbuigend.
Ledematen: te licht of te zwaar van bot; slechte standen gezien van opzij (bv. Te schuine voormiddenvoeten of zwakke polsen), van voren (bv. Naar binnen of naar buiten gekeerde voetenstand, uitgedraaide ellebogen, enz.) of van achteren (bv. Achterbenen nauw, wijd of tonvormig, hakkeneng of hakkenwijd enz.); te wienig of overdreven gehoekt.
Voeten: spreidtenen.
Gangwerk: nauwe beweging, te korte paslengte, te weinig stuwing, slechte rugoverbrenging, steppende gang (hoogdraven).
Vacht: de vier variëteiten: onvoldoende ondervacht.
Laekense: haar te lang, zijdeachtig, gegolfd, gekroesd of kort; vol met fijn haar, in plukken verspreid tussen het ruwe haar; te lang haar rond de ogen of aan de onderbek; dichtbehaarde staart
Kleur: de vier variëtieten: brede, diepe witte borstvlek; wit op de voeten, dat hoger reikt dan de tenen.
Laekense: het vaalros te licht; een zeer verdunde grondkleur, ‘uitgewassen’ genoemd, wordt beschouwd als een zware fout.
Karakter: honden met te weinig zelfvertrouwen of die hypernerveus zijn.
Diskwalificerende fouten:
Karakter: agressieve of angstige honden
Algemeen voorkomen: afwezigheid van rastype.
Gebit: bovenvoorbeet; ondervoorbeet, zelfs zonder verlies van contact (omgekeerd schaargebit); kruisgebit; ontbreken van een hoektand (1 C), een scheurkies boven (1 P4) of onder (1M1), een molaar (1 M1 of 1 M2, uitgenomen M3), een premolaar 3 (1 P3) plus een andere tand, of in totaal drie tanden (uitgenomen de premolaren 1) of meer.
Neusspiegel, lippen, oogleden: sterk gedepigmenteerd.
Oren: hangend of kunstmatig rechtop gehouden.
Staart: afwezig of gekort, vanaf de geboorte of door couperen; te hoog en ringvormig gedragen of opgerold
Vacht: afwezigheid van onderwol.
Kleur: alle kleuren die niet overeenstemmen met de beschrijvingen van de variëteiten; te uitgebreide witte aftekeningen op de voorborst, zeker wanneer deze doorlopen tot aan de hals; wit op de voeten, dat hoger reikt dan halfweg de voor- of achtermiddenvoeten en dat sokken vormt; witte vlekken elders dan op de voorborst en op de tenen; afwezigheid van masker, evenals een snuit die lichter gekleurd is dan het geheel van de vacht bij de Tervuerense herder of de Mechelaar (omgekeerd masker).
Schofthoogte: buiten de opgelegde grenzen.